Jurisprudentie
Afd. bestuursrechtspraak
Raad van State 18 februari 2004
Kan een ander dan degene
aan wie de vergunning is verleend, om intrekking verzoeken ogv. art.
8.26 Wm; is een vergunning eigendom?
Vindplaats
200301420/1, AB 2004, 237 (m. nt. Knijff)
Regelingen
Wm art. 8.20 lid 1, 8.26
Casus
Bedrijf EPZ heeft 1981, 1983 en 1985 vergunningen verkregen voor de
Maascentrale te Buggenum. Het ging om vergunningen in het kader van
de toenmalige Hinderwert, Wet inzake de luchtverontreiniging en de
Wet geluidhinder. Bij besluit van 14 januari 2003 hebben G.S. van
Limburg besloten om naar aanleiding van den verzoek daartoe van
Essent, deze vergunningen in te trekken. Bedrijf EPZ bestond sinds
2001 niet meer. Omwonenden komen daartegen in beroep. Zij zijn van
mening dat er geen intrekking had kunnen plaatsvinden en dat het
verzoek geweigerd had moeten worden op grond van artikel 8.26 Wet
milieubeheer omdat Essent niet de houder van de vergunning is maar
EPZ.
Rechtsvraag
Kan een ander dan degene aan wie een vergunning is verleend, om
intrekking verzoeken in de zin van artikel 8.26 Wm, is een
vergunning eigendom?
Uitspraak
In artikel 8.20 lid 1 Wet milieubeheer (…) is bepaald dat een voor
een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die de
inrichting drijft.. Ingevolge artikel 8.26 lid 1 kan het bevoegd
gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van
de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het
milieu zicht daartegen niet verzet.
Uit artikel 8.20 volgt dat een voor een inrichting verleende
vergunning van rechtswege –dat wil zeggen zonder daarvoor een
civielrechtelijke overdracht als bedoeld in boek 3 vereist is-
overgaat op de nieuwe drijver van de inrichting. Nu verder niet in
geschil is dat Essent Milieu BV zowel ten tijde van het verzoek tot
intrekking als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de
nieuwe drijver van de inrichting was, kan bedoelde beroepsgrond,
gelet op het bepaalde in artikel 8.26 lid 1, Wm, geen doel treffen.
Commentaar auteur
1. Deze uitspraak past in het stelsel van de Wet milieubeheer. De
motivering is echter wat merkwaardig.
2. Uit de wet blijkt duidelijk dat de Wm-vergunning verbonden is aan
de zaak, de inrichting. Het is een stelsel van specifieke regels
voor een bedrijf van een duidelijk omschreven soort en dat op een
specifieke locatie in werking is. De vergunning geldt niet voor een
andersoortig bedrijf op dezelfde locatie en ook niet voor een
gelijksoortig bedrijf op een andere locatie. De wet stelt dat de
drijver van de inrichting degene is tot wie de normen van de
vergunning (de vergunningvoorschriften) zich richten (zie artikel
8.20). Met dit begrip “drijver” wordt aangegeven dat
vergunningvoorschriften een algemeen stelsel van normen zijn voor
elke exploitant van het bedrijf.
3. Verderop spreekt de wet van de mogelijkheid dat een “houder” van
een vergunning kan verzoeken om de vergunning in te trekken (8.26).
Dit betekent dat de wet hier een vreemde term noemt. Want wat is dit
? een houder in de zin van het Burgerlijk Wetboek, iemand die een
goed of papier onder zich houdt voor een ander? Het lijkt mij van
niet. Naar mijn mening gaat het steeds om degene die de inrichting
drijft. Door deze vreemde terminologie, door het feit dat vergunning
vaak aan een concreet met naam genoemd bedrijf wordt verleend en het
feit dat bedrijven behalve plichten ook rechten en mogelijkheden
krijgen met een Wm-vergunning , ontstaat in de praktijk regelmatig
het beeld dat de vergunning een bedrijf of persoon als het ware in
eigendom toebehoort. Dit is echter een verkeerd beeld. Een
vergunning is in weze een set regels voor een activiteit op een
locatie; in deze zaak een vergunning om een centrale in werking te
hebben onder de verplichting om zich aan de voorschriften van die
vergunning te houden. Daarmee is het natuurlijk voor een bedrijf wel
stuk dat op geld waardeerbaar is maar het is toch geen vervreemdbaar
goed. Een vergunning heeft alleen maar waarde in direct verband met
het in werking zijn van het bedrijf ter plaatse. De verwijzing naar
de artikelen van boek 3 B.W. door de Afdeling bestuursrechtspraak
zijn naar mijn mening dan ook overbodig. De constatering dat de
houder van de vergunning dezelfde is als de drijver van de
inrichting, was naar mijn mening voldoende geweest.
4. Uit de uitspraak blijkt bovendien niet of en in hoeverre het
belang van de bescherming van het milieu zich tegen intrekking van
de vergunning verzet.
Aanvullend commentaar werkgroep
Er is inmiddels ook een uitspraak van de Hoge Raad. Over het
algemeen levert de overgang niet zoveel problemen op. In
handhavingszaken gaat men op het moment van de handhaving uitzoeken
wie de drijver van de inrichting is. Met de Wet Bibob moet de nieuwe
drijver aangeven dat hij het bedrijf heeft overgenomen. Met de Wbb
moet je binnenkort zelfs zekerheid stellen. Aan alle kanten zijn er
dus impulsen om de overdracht goed af te handelen.
|