Jurisprudentie
Vz. Afd.
bestuursrechtspraak Raad van State 31 maart 2004
Afvalstoffen op perceel,
inrichting?
Vindplaats
200400633/1, MR 2004/31
Regelingen
Wm art. 1.1
Casus
Last onder dwangsom jegens de eigenaar van een perceel waarop circa
50.000 m3 aan afvalstoffen ligt. Het besluit is genomen door het
college van Gedeputeerde staten van Noord-Holland dat meent dat
sprake is van een inrichting in de zin van de Wm die zonder
vergunning in werking wordt gehouden.
Rechtsvraag
Is het laten liggen van afvalstoffen op een perceel aan te merken
als een inrichting in de zin van de Wm?
Uitspraak
De Voorzitter oordeelt dat het enkele laten liggen van op of in de
bodem gebrachte afvalstoffen niet dient te worden betrokken bij de
beantwoording van de vraag of sprake is van een bedrijvigheid die
pleegt te worden verricht, zoals bedoeld in de omschrijving van het
begrip inrichting in artikel 1.1, eerste lid van de Wm. Om deze
vraag positief te kunnen beantwoorden, moet sprake zijn van een
zekere continuïteit van activiteiten. Gedeputeerde staten hebben ten
onrechte het enkele laten liggen bepalend geacht voor de vraag of
sprake is van een inrichting.
Commentaar auteur
Deze uitspraak bestendigt de jurisprudentie van de Afdeling t.a.v.
de definitie van het begrip inrichting in artikel 1.1, eerste lid
Wm. Deze bepaling definieert een inrichting als een bedrijfsmatig of
in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid
die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Uit
constante jurisprudentie blijkt dat de term "bedrijvigheid die
pleegt te worden verricht" vereist dat sprake moet zijn van met
enige regelmaat terugkerende handelingen of activiteiten
(continuïteit) die gedurende een langere periode worden verricht.
Het eenmalig deponeren en laten liggen van afvalstoffen op een
perceel voldoet dus niet aan dit kenmerk, zoals de Vz. terecht
constateert.
Ter onderscheiding van regelmatig terugkerende activiteiten spreekt
de Afdeling in haar jurisprudentie over activiteiten die eenmalig
zijn en in een kort tijdsbestek kunnen worden afgerond. Onder
eenmalige activiteiten dienen o.a. te worden verstaan het ophogen
van een stuk terrein, het dempen van een sloot of het aanleggen van
een funderingsvloer met afvalstoffen of het uitrijden van
afvalstoffen over een perceel enz. Kortom, een hele reeks van in de
dage-lijkse praktijk veel voorkomende activiteiten valt onder deze
omschrijving. Indien deze eenmalige activiteiten in relatief korte
tijd kunnen worden afgerond, voldoen ze niet aan de definitie van
artikel 1.1, eerste lid Wm en vormen ze dus geen inrichting
(hoofdstuk 8 Wm niet van toepassing). Dit is geen probleem omdat
dergelijke activiteiten worden geregeld in artikel 10.2 Wm (storten
afvalstoffen buiten een inrichting). De wetgever heeft dus in de
milieuhygiënische gevolgen voorzien.
Alhoewel het kenmerk "relatief kort tijdsbestek" bij mijn weten
nooit nader is gedefinieerd, denk ik dat de praktijk met het
hiervoor vermelde onderscheid redelijk goed uit de voeten kan.
Aanvullend commentaar werkgroep
Vroeger werd dit wel eens anders uitgelegd. Nu is er met art. 10.2
Wm een sluitend systeem. Voor de beoordeling of er sprake is van een
inrichting is dus een cumulatie van activiteit nodig, in dit geval
storten op meerdere tijdstippen en laten liggen.
|