Jurisprudentie
Afd.
bestuursrechtspraak Raad van State 30 juni 2004
Gebruikte autobanden zijn afvalstof. Feitelijke situatie bepaalt wie
handhavende bevoegdheid heeft.
Vindplaats
200305740/1, StAB 4/2004, nr. K76 (m.nt. A. Blomberg)
Regelingen
Wm, art. 1.1, lid 1; art. 8.2
EG-richtlijn 75/442, art. 1
Ivb, bijlage I, cat. 28.4 onder a
Casus
Afwijzing van verzoek om toepassing van bestuursdwang tegen een
handel in sloopmaterialen. Verweerder (het college van b. en w. van
Lingewaal) heeft zich onbevoegd geacht om handhavend op te treden.
In de inrichting worden afvalstoffen, waaronder banden van personen
en vrachtwagens, opgeslagen. De banden zijn van verschillende
kwaliteit. Niet uitgesloten is dat de opslag meer dan 50 m3
bedraagt.
Rechtsvraag
Wat is bepalend voor het antwoord op de vraag wie handhavend moet
optreden?
Uitspraak
De Afdeling overweegt dat de banden restproducten zijn die niet als
zodanig voor later gebruik waren beoogd. Volgens de maatschappelijke
opvattingen worden deze banden als afvalstoffen beschouwd, waar de
vorige houders zich van ontdoen. Dat de banden nog een zekere
economische waarde hebben en een deel geen bewerking behoeft en
direct kan worden ingezet, doet hier niet aan af, te minder omdat de
banden ongesorteerd (op kwaliteit) worden aangeboden. De banden zijn
afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Voor het antwoord op
de vraag of verweerder bevoegd was om handhavend op te treden, is de
feitelijke situatie ter plaatse ten tijde van het nemen van het
bestreden besluit bepalend. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht
wat de opslagcapaciteit voor afvalstoffen in de inrichting was.
Volgt vernietiging van het besluit. Tevens wordt verweerder
opgedragen om de opslagcapaciteit voor afvalstoffen vast te stellen.
Indien de capaciteit meer dan 50 m3 bedraagt, dient verweerder het
verzoek om handhaving onverwijld aan het college van gedeputeerde
staten door te zenden.
Commentaar auteur
In haar noot bij deze uitspraak merkt Aletta Blomberg op dat het in
de praktijk regelmatig voorkomt dat bedrijven waarvoor het college
van B en W vergunning heeft verleend, op een bepaald moment
activiteiten gaat uitoefenen die niet door een vergunning worden
gedekt en waarvoor in het Ivb het college van Gedeputeerde Staten
(GS) als bevoegd gezag is aangewezen. Daarbij gaat het veelal om
handelingen met afvalstoffen in een hoeveelheid die de 50 m3
overstijgt (categorie 28 Ivb). In dergelijke gevallen rijst telkens
de vraag of het oorspronkelijk bevoegde orgaan (B en W) dan wel het
orgaan dat in het Ivb daarvoor wordt aangewezen (GS) handhavend moet
optreden. De jurisprudentie van de Afdeling is consistent: de
feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het
handhavingsbesluit is bepalend voor de vraag wie tot handhaving moet
overgaan.
Hoewel het standpunt van de Afdeling juridisch klopt, kan het in de
praktijk leiden tot het frequent wisselen van bevoegd gezag. Daarom
is het ministerie van Vrom van oordeel dat categorie 28 van het Ivb
alleen maar inrichtingen betreft die "uitsluitend of in hoofdzaak
zijn bestemd voor de opslag, be- en verwerking en de overige in
categorie 28 omschreven handelingen met afvalstoffen" (zie brief
staatssecretaris van VROM, van 4 februari 2003, kernmerk
SAS/2003003494.
Blomberg signaleert in haar noot dat de lijn die de staatssecretaris
voorstaat om twee redenen problematisch is. In de eerste plaats
leidt een criterium als "uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn"
tot rechtsonzekerheid, omdat het niet eenduidig is. Want waar ligt
precies de grens dat een bepaalde activiteit niet meer een
'bijverschijnsel' is maar een volwaardige (neven)activiteit die ook
als zodanig dient te worden gereguleerd? Het geschil waaraan de
brief van de Staatssecretaris refereert is wat dat betreft
illustratief. Het geschil had betrekking op een manege waarin meer
dan 50 m3 afvalstoffen lagen opgeslagen. De brief gaat er zonder
meer van uit dat de manege-activiteiten als hoofdactiviteit moeten
worden aangemerkt. Dat mag dan wellicht uit oogpunt van
bedrijfsvoering het geval zijn, maar daar staat tegenover dat de
milieuhygiënische gevolgen van de opslag van meer dan 50 m3
afvalstoffen veel groter kunnen zijn dan die van het houden van
enkele paarden. De samenstelling van het Ivb is gebaseerd op de
milieuhygiënische gevolgen van activiteiten. Dus ook op grond van de
brief kan goed worden bepleit dat in het gegeven voorbeeld de opslag
van afvalstoffen als hoofdactiviteit dienen te worden aangemerkt.
Ten tweede heeft de wetgever niet voor niets de verantwoordelijkheid
voor bepaalde typen activiteiten of handelingen bij een hoger orgaan
dan B en W gelegd. Voor handelingen met afvalstoffen gelden niet
alleen specifieke regels, zij maken ook deel uit van een groter
geheel: het doelmatige beheer van afvalstoffen in Nederland. Het is
in dat verband zaak dat GS zicht kunnen houden op handelingen met
afvalstoffen van enige omvang. Daarbij past niet het 'weglekken' van
verantwoordelijkheid naar gemeentelijk niveau.
Aanvullend commentaar werkgroep
De Werkgroep onderkent dat "uitsluitend of in hoofdzaak bestemd voor
de opslag, be- en verwerking van afvalstoffen" zoals categorie 28
van het Ivb zou moeten worden gelezen kan leiden tot
rechtsonzekerheid. Een en ander is ook afhankelijk van de invalhoek
die hierbij wordt gehanteerd (oogmerk bedrijfsvoering om
milieuhygienische impact).
|